Polykatikía
Een artikel van Patrick Gouw, afkomstig uit Lychnari 2023-1
Openingsscene film Ta Dervisópeda, 1960: ‘Athene verandert. De oude pittoreske huizen worden neergehaald om plaats te maken voor grote, moderne appartementencomplexen. Graaf- en kraanmachines, materieel en mensen werken aan de herbouw. Een nieuwe stad wordt aangelegd… Barbier: ‘He, jullie daar! Hebben jullie dit werk eerder gedaan?’ Tryfonas en Polydoras (arbeiders op een bouwplaats): ‘Ja, het is onze job. Maar vandaag is de eerste keer dat we iets bouwen.’ Barbier (onthutst): ‘Ik snap het. De verwoesting van Athene is begonnen…’
Weinigen zullen het moderne Athene als een lust voor het oog typeren. De voornaamste reden: de schier eindeloze betonnen hoogbouw uit de jaren ’50, ’60 en ’70 van de vorige eeuw, die op sommige plekken tot aan de voet van de Akropolis reikt. Hedendaagse bezoekers gaan er meestal achteloos aan voorbij. Eentonig en zonder ogenschijnlijke verdienste, zo luidde lange tijd het oordeel. Maar het kenmerkende appartementencomplex (polykatikía) is hét symbool van de enorme naoorlogse transformatie van de Griekse hoofdstad, en heeft om die reden een verrassende en boeiende geschiedenis te vertellen.
Griekenland was er in 1950 zeer slecht aan toe, ten gevolge van bijna tien jaar meedogenloze conflicten. De Duitse bezetting (1941-1944) en de aansluitende Burgeroorlog (1944- 1949) hadden een spoor van economische en maatschappelijke verwoesting achtergelaten. Athene lag voor een groot deel in puin, maar werd juist op dit kritieke moment voor een nieuwe uitdaging gesteld: de toestroom van honderdduizenden verarmde plattelandsbewoners, die hun dorpen ont – vluchtten op zoek naar een betere toekomst. Net als na de Klein-Aziatische Catastrofe (1922) was gebeurd, moest de stad opnieuw grote groepen nieuwkomers gaan huisvesten.
Maar hoewel de wederopbouw voortvarend ter hand werd genomen – hoofdzakelijk met Amerikaans geld in het kader van de zogeheten ‘Marshallhulp’ – ging de meeste aandacht uit naar infrastructurele werken en financieel herstel. De late – re staatsman Konstandinos Karamanlís beleefde er als minister van Publieke Werken (1952-1955) zijn politieke doorbraak mee, en katapulteerde zich aan het einde van die termijn naar het premierschap
De noodzaak tot woningbouw werd wel gevoeld, maar de Griekse overheid bleek niet bij machte om greep te krijgen op de acute huisvestingscrisis. Die nam ook enorme vormen aan, want geschat wordt dat Athene in de jaren ’50 niet min – der dan 560.000 migranten te verwerken kreeg. Deze aanwas zou zich in de volgende decennia overigens voortzetten: de bevolking verdubbelde tussen 1951 en 1971 (van 1.3 naar 2.5 miljoen inwoners). Het zou de aanblik van de stad voorgoed veranderen: van een grotendeels neoklassiek stedelijk land – schap naar de ‘concrete jungle’ die zich heden ten dage naar alle kanten uitstrekt.
Bouwen van onderop
De oplossing voor de woningnood kwam uit onverwachte hoek. Particulier initiatief leidde tot een ingenieus concept dat de behoeftes, belangen en financiële mogelijkheden van zowel (nieuwe) bewoners als bouwers op elkaar afstemde. Het systeem van andiparochí (‘tegenprestatie’) zou de drijvende kracht achter de bouwexplosie van het naoorlogse Athene worden. Het stelde de vele nieuwkomers in staat om een betaalbare, moderne woning te betrekken. Tegelijkertijd bood het uitkomst aan Atheners wier oude (doorgaans 19e-eeuwse) huizen het zonder centrale verwarming, riolering en sanitaire voorzieningen moesten stellen, en voor wie onder – houd en renovatie onbetaalbaar waren.
De kern werd gevormd door een simpele overeenkomst tussen een huis- of grondeigenaar en een aannemer. Laatstgenoemde bood aan om in ruil voor sloop en/of eigendom van het terrein een appartementencomplex (polykatikía, van πολύ, ‘meerdere’, en κατοικία, wat ‘woning’ betekent) te bouwen. Met deze transactie was geen geld gemoeid, maar de voormalige eigenaar kreeg als tegenprestatie een of meerdere flats (voor eigen bewoning, verhuur of doorverkoop) tot zijn beschikking. De aannemer verkreeg nog vóór de start van de bouw het benodigde kapitaal door de overige appartementen aan woningzoekenden te verkopen. Van contracten, (staats)- leningen of (bancaire) hypotheken was geen sprake. Het systeem bleek voor aannemers winstgevend genoeg om de volgende decennia te blijven investeren in woningbouw. Tienduizenden werkloze Grieken vonden werk in de constructie en konden daarmee hun families en verwanten op het platteland ondersteunen.
De centrale overheid nam – bewust – een ‘laissez-faire’ houding aan en richtte haar aandacht op andere sectoren, zoals infrastructuur, landbouw en toerisme. Onder leiding van premier Karamanlís (1955-1963) – en met een stevige economische ‘meewind’ – moderniseerde de Griekse hoofdstad nu in rap tempo: verbreding van straten en pleinen, ‘elektrificatie’ (verkeerslichten, trolleybussen) en de aanleg van moderne, openbare gebouwen (markten, postkantoren, scholen, concertzalen). Zelf sprak de staatsman graag over de ‘verfraaiing’ (exoraïsmós) van Athene. Op enkele regulaties na, zoals een beperking van de bouwhoogte en het beschermen van archeologische vindplaatsen, golden er weinig tot geen restricties voor de ongebreidelde groei van de stad. Van centrale planning was geen sprake, van illegaal landgebruik des te meer.
Vooruitgang én destructie
Tegen die achtergrond groeide de polykatikía uit tot hét symbool van de vooruitgang. Hoewel dit gebouwtype al sinds het einde van de jaren ’20 bestond (als luxe appartementen voor de gegoede burgerij), nam het begrip na de oorlog een andere vorm aan. Het ging nu om het maximaliseren van de bebouwde ruimtes en het creëren van zoveel mogelijk betaalbare woonruimte voor een nieuwe middenklasse. Woonoppervlaktes werden kleiner en geleidelijk aan ontstond een gestandaardiseerde blauwdruk voor het Atheense appartementencomplex dat straat na straat, wijk na wijk zou worden uitgerold. Ogenschijnlijk repetitief en eentonig; de negatieve bejegening van de betonnen hoogbouw was geboren.
Parallel aan die bouwexplosie en stedelijke uitbreiding liep de teloorgang van een ander ‘modern’ Athene, namelijk het (neoklassieke) huizenlandschap van de 19e en vroeg 20e eeuw – opgericht in de geest van de Europese aspiraties van het jonge Griekse koninkrijk. Over die architectuur verscheen in 2000 een geweldig boek van Eleni Bastéa, getiteld The Creation of Modern Athens. Planning the Myth (Cambridge University Press). De karakteristieke laagbouw viel genadeloos ten prooi aan de historische omstandigheden van de naoorlogse periode, een destructie die door velen werd (en nog altijd wordt) betreurd. Met grote happen maakten de alomtegenwoordige bulldozers in de jaren ’50, ’60 en ’70 een einde aan dit ‘geïdealiseerde’ Athene. Cartoons uit die tijd illustreren dit sentiment, door de polykatikía te tonen als een allesverslindende slang, voor wie zelfs de geheiligde Akropolis niet veilig leek.
Icoon van naoorlogs Griekenland
Polykatikíes werden opgetrokken uit een skelet van gewapend beton, opgevuld met (bak)stenen muren en uitgerust met grote raampartijen en, meestal, uitpandige balkons. Verder bleef de buitenkant simpel, onversierd en uitgevoerd in wit of grijstinten. Het gemiddelde complex bevatte vier tot zeven verdiepingen. Vaak waren er kelderappartementen voor de minder draagkrachtigen, terwijl de begane grond vaak in bezit werd genomen als winkel, werkplaats of kantoorpand. De bovenste, duurdere verdiepingen kenden een terugwijkend verloop, waardoor er kleinere maar – vanwege hun dakterrassen – zeer gewilde appartementen ontstonden. De losse flats kenden individueel eigendom, maar de gemeenschappelijke ruimtes (entree, hal, trappenhuis en soms binnenplaats; vaak in marmer uitgevoerd) waren een gezamenlijk bezit en verantwoordelijkheid.
Opvallend was de beperkte schaal van de individuele bouwprojecten. Het merendeel van de Atheense percelen was relatief klein, soms niet meer dan zes meter breed. De uitvoering was in handen van kleinschalige ondernemingen, waar in West-Europa al vanaf een vroeg stadium gewerkt werd met grote bouwconsortia. In Griekenland werd met ‘projectontwikkelaar’ of aannemer (ergolavos) dan ook vooral een kleine bouwer of het hoofd van een klein bouwteam aangeduid.
Deze gebruikte het genoemde systeem van andiparochí om aan bouwgrond en startkapitaal te komen, en leunde vervolgens op traditionele werklieden voor de realisatie van de polykatikía, zoals betonwerkers (betatzides), stukadoors (sovatzides), vloerbewerkers (patomatzides) en marmerbewerkers (marmarades). Veel vakkennis was regio-specifiek: Epiroten waren bijvoorbeeld zeer bedreven in steenbewerking, terwijl expertise over marmer vooral bij arbeiders uit de Cycladen aanwezig was. Zij trokken dan ook voor langere tijd (of uiteindelijk permanent) naar Athene om hun specialiteit te gelde te maken.
Een nieuwe kijk
Dit laatste gegeven illustreert de belangrijke sociaal-economische betekenis van de polykatikía. Waar de nadruk lange tijd lag op de negatieve bejegening van de schier eindeloze hoogbouw (‘betonificatie’ van Athene, gebrek aan groen) en de overduidelijke impact op het stedelijke landschap, is er de laatste jaren veel aandacht voor de positieve gevolgen van de naoorlogse appartementenbouw.
Bijzonder lezenswaardig in dezen is het recente boek van architectuurhistorica Ioanna Theocharopoúlou, Builders, Housewives and the Construction of Modern Athens (Onassis Foundation, 2021). In dit rijk geïllustreerde en fraai vormgegeven boek wordt de transformatie van Athene bezien door de ogen van de onderbelichte, maar cruciale hoofdrolspelers: bouwers, migranten en huisvrouwen. Theocharopoúlou benadrukt vooral de maatschappelijke verbetering en de sociale integratie die mogelijk werden gemaakt door de polykatikía. Onorthodoxe aanjagers Het waren anonieme bouwlieden en aannemers die – zonder overheidsinterventie en centrale planning – de aanblik van het moderne Athene voorgoed veranderden. Slechts een klein gedeelte (5-15%) van alle polykatikíes werd gebouwd met gebruikmaking van professionele architecten. Meer praktisch geschoolde bouwers grepen hun kans om het gehele constructieproces in handen te nemen. Er wordt dan ook wel gesproken over ‘informal urbanism’.
De auteur analyseert hun houding en gedrag ook aan de hand van de tijdgeest en heersende sentimenten: een diep wantrouwen jegens de overheid en officiële instanties en de brede waardering voor vindingrijkheid en opportunisme. Zij koppelt deze interessante gedachtegang aan de contemporaine populariteit van Karagiozis, de stedelijke antiheld van het schaduwpoppentheater, die met list (poniriá) en bedrog door het leven gaat en daarom een geliefde figuur is. Zo ook, aldus Theocharopoúlou, de gewiekste aannemer die slim gebruik wist te maken van de zwaktes van de staat.
Voor de honderdduizenden plattelandsmigranten bood het systeem niet alleen de benodigde huisvesting; het betekende ook de overgang – binnen één enkele generatie – van een agrarisch leven naar een modern stadsbestaan. Gekoppeld aan de jaarlijkse economische groei – tussen 1951 en 1971 gemiddeld 7,1% – ontstond zo een (belastbare!) nieuwe middenklasse die haar verarmde herkomst en verleden leek te hebben ingeruild voor een toekomst vol ongekende mogelijkheden.
Dat gold zeker ook voor huisvrouwen. Het nieuwe stadsappartement (en de gelijktijdige opkomst en doorontwikkeling van elektronische huishoudelijke apparatuur) bood deze groep een aantrekkelijk vooruitzicht om de gevestigde rollenpatronen te doorbreken. Niet langer hoefde er te worden gekookt in een primitieve keuken, en zorgden douche en spoeltoiletten voor schonere en hygiënischere woonomstandigheden. De nieuwbouwflat gaf toentertijd dan ook meer maatschappelijke status dan het leven in een oud, traditioneel huis.
Sociale integratie
Theocharapoúlou gaat in haar boek ook in op de sociale samenstelling van de polykatikía, waar mensen van alle gezindten en herkomst elkaar als flateigenaren troffen in en rondom de gezamenlijke ruimtes. Zij (en vele anderen) zien het Atheense naoorlogse appartementencomplex dan ook als een medium dat er – onbewust – in slaagde om de heftige politieke en ideologische spanningen (vooral die van de Burgeroorlog) te verzachten.
Omdat de bouwactiviteiten zich voor een groot deel buiten het zicht van de autoriteiten afspeelden, bood de constructie van polykatikía nog een voordeel. In het naoorlogse Griekenland werd er – tegen de achtergrond van de Koude Oorlog en de ideologische verdachtmakingen uit het verleden – nog altijd jacht gemaakt op communisten. Linkse vaklieden konden vanwege hun politieke opvattingen geen regulier werk krijgen, maar het informele karakter van de appartementenbouw bood uitkomst. Bouwploegen kenden een snel wisselende samenstelling, trokken van klus naar klus en lieten als zodanig weinig papierwerk achter. Vraag naar gespecialiseerde arbeid was er genoeg, zo veel zelfs dat er ook in toenemende mate vrouwen hun intrede deden in de sector.
Herwaardering
Ook onder het Kolonelsregime (1967-1974) ging de bouwactiviteit onverminderd voort. Met toestemming van de staat werden talloze stukken landbouwgrond als bebouwbaar areaal verkocht, hetgeen de ‘verrommeling’ van het verstedelijkte landschap verder in de hand werkte (en uiteindelijk gelegaliseerd zou worden). De ‘concrete jungle’ is sindsdien niet minder geworden, maar de betonnen wildgroei nam wel een ander tempo en een meer gevarieerde verschijningsvorm aan. Veel kleinere Griekse steden kregen overigens pas in de jaren ’70 te maken met snelle verstedelijking, en daar werden toen pas de eerste polykatikíes gebouwd.
Het boek Builders and Housewives is een geslaagde oproep om eens weg te kijken van de klassieke monumenten, de Byzantijnse kerken en de neoklassieke architectuur van Athene. Het is geen traditionele stadsgeschiedenis, maar een cultuurhistorische studie van een ogenschijnlijk onopvallend fenomeen, de polykatikía, maar waar een boeiend verhaal over de grootste transformatie van de Griekse hoofdstad achter schuil gaat. Het toont op toegankelijke wijze de modernisering van Athene en haar bewoners, en hoe hun verlangens en behoeftes in de naoorlogse omstandigheden vorm kregen.
Voor wie zich misschien laat afschrikken door de architectonische of sociologische hoofdstukken en insteek: alleen al vanwege de getoonde foto’s, tekeningen en archiefstukken is het werk de moeite van het doorbladeren waard.